Deze pagina: Degeneratie & Basistypenbiologie Printversie van deze pagina printversie
     

vervolgartikel in Bijbel & Wetenschap
drs. H.R. Murris

 

Op 't spoor van de oorsprong

De Degeneratietheorie en de
Basistypenbiologie

Vrijdag 8 mei j.l. hield de E.H. een studiedag met Peter Scheele over zijn degeneratietheorie die inmiddels heel wat stof heeft doen opwaaien. Uitgaande van deze theorie doet de auteur, drs. H.R. Murris, een poging de aspecten van de degeneratietheorie te combineren met de in creationistische kring bekende basistypenbiologie. Hiermee lost de auteur de eerder gedane belofte in (B&W 201) om uitgebreider terug te komen op Scheele's boek.

De poging om tot een synthese te komen tussen de degeneratietheorie en de basistypenbiologie is een moeilijke opgave. Historische aspecten en definities van begrippen, die bij elke auteur een iets andere invulling hebben, zouden uitgebreid aan bod moeten komen, en daarnaast is er de voortgaande toeneming van de kennis op dit gebied. De beperking van de ruimte in acht genomen kunnen we misschien toch iets op een rijtje zetten, want m.i. is er een naadloze ineenschuiving mogelijk van de aspecten, die Scheele heeft beschreven en dat wat al bekend is onder aanhangers van de scheppingstheorie.

De opkomst van de Basistypenbiologie
Op het gebied van de oorsprong van het leven, van de soorten, van de mens etc. zijn in strikte zin geen natuurwetenschappelijke experimenten mogelijk. Men kan verzamelde en samenhangende gegevens proberen te begrijpen met behulp van theorieën en daaruit afgeleide hypothesen (fig.1).

Fig. 1: Interpretatiewijze van objectieve gegevens binnen een bestaande theorie of hypothese (naar Junker en Scherer, 1986)

Op grond van dergelijke interpretaties zou men dan voorspellingen kunnen doen om de hypothesen te testen. Dat blijkt echter op het gebied van de oorsprongen moeilijk te gaan, althans op het eerste gezicht. De degeneratietheorie biedt veel mogelijkheden tot toetsbare voorspellingen. Omdat het alleenrecht voor de wetenschappelijke verklaringen op dit terrein door de materialistisch, naturalistisch en evolutionistisch ingestelde wetenschappers wordt opgeëist, heeft Frank L. Marsh (1947) een scheppingstheorie geformuleerd, waarin wel variatie en aanpassing (vergelijk micro-evolutie) mogelijk is, maar geen afstamming van het ene type uit het andere. Met dezelfde gegevens kan dus evengoed een heel ander stelsel voor de biologie opgebouwd worden (Fig. 2).

Fig. 2: Dezelfde objectieve gegevens kunnen zo (zie fig. 1) in verschillende theorieen betreffende de oorsprong worden geinterpreteerd. De taxonomie is de naamgevingskunde (naar Junker en Scherer, 1986)

Als erkend bioloog verwierp Marsh de algehele evolutieleer (macro-evolutie) en introduceerde de zogenoemde Baramin (van het Hebreeuwse Bara = scheppen en min = soort in soortverscheidenheid) en hield zich aan de historische betrouwbaarheid van Genesis (Fig. 3).

Fig. 3: Voorstelling van de Baramins (geschapen arche- of basistypen) van de Mens en de Paardachtigen (volgens F.L. Marsh, 1947).

Andere biologen hebben op dit concept voortgeborduurd. Ook termen als 'Archetype' (= oertype), Genesissoort e.d. bleven opduiken. Op het eerste Europees Creationistisch Congres in 1984 heeft dr. Siegfried Scherer de term 'basistype' (Basic type) voorgesteld. Door de creationistische wetenschappers aldaar is dat voorstel aanvaard. Hoewel in het Duitse taalgebied 'Grundtyp' wordt gebruikt is de vertaling in het Nederlands duidelijk met 'basistype' (fig. 4).

Fig. 4: Bij de basistypenbiologie gaat het onder meer om de vraag welke groepen organismen tot de oorspronkelijk geschapen eenheden kunnen worden gerekend.

Moleculaire evolutie
Sinds de jaren vijftig is er sinds de ontdekking van de erfelijke code (DNA en RNA) en de opbouw van eiwitten veel vergelijkend onderzoek naar de eiwitten gedaan om evolutionaire

verwantschappen beter te kunnen vaststellen. Als er een  bepaalde (aangenomen of uit veronderstelde evolutionaire snelheden berekende) constante mutatiesnelheid van de erfelijke code voor de aminozuurvolgorde van de eiwitten bestaat, dan zou men het moment van afsplitsing van de ene soortgroep van de andere kunnen bepalen. Daartoe worden er met een computerprogramma zogenaamde 'cladogrammen' berekend (fig. 5).

Fig. 5: Voorbeeld van een cladogram in de moleculaire biologie. De aminozuur- samenstelling en volgorde van Alfa-hemoglobine binnen de Vogels laat de nauwere verwantschap zien binnen de Eendachtigen als basistype (enige voorbeelden van boven naar beneden: Anser: gans; Cygnus: zwaan; Anas: eend; Struthio:struisvogel; Gallus: kip; Sturnus: merel).

Hoe meer verschil in aminozuren er in een bepaald eiwit van verschillende organismen zit, des te minder direct verwant ze moeten zijn en omgekeerd.

Het zal niet verbazen, dat ook de basistypenbiologie hiermee uit de voeten kan (fig. 5). Dieren die binnen een basistype vallen blijken duidelijk minder onderlinge verschillen te vertonen dan met die van andere basistypen. Ook Peter Scheele gaat hier uitgebreid op in en bevestigt eigenlijk het basistypenconcept. Als macro-evolutie zou plaatsvinden, dan moet dat een totale verandering van het programma van het organisme op het moleculaire niveau laten zien. De moleculaire biologie laat echter duidelijke grenzen tussen de typen zien, die ook al op een andere manier zichtbaar waren. Als echter op moleculair niveau, het niveau van de werking van de cellen en de programma's en werkende celrobotjes (de enzymmoleculen en organellen), in die cellen geen darwinistisch principe als verklaring kan werken, dan is macro-evolutie onmogelijk. Dat betekent de natuurwetenschappelijke onmogelijkheid van de eigenlijke evolutieleer. Dat is in de kern door Scheele duidelijk aangetoond, ondanks de vele protesten van in de (macro-)evolutie gelovende biologen.

'Stamboom-tructuren in de tijd'
Om zich af te zetten tegen de stamboomstructuren die de evolutionisten hanteren, en die lijken op echte bomen met wortels in de grond, heeft Scheele de term 'basistypen' niet willen gebruiken, omdat deze teveel een 'evolutionistische outfit' weergeven, volgens zijn zeggen. Hij prefereert de 'horizontale' opbouw van de figuren, die beter de afname in genetische kwaliteit in de tijd laten zien (fig. 6 en 7).

Fig. 6: Het verband tussen de verschillende type-namen volgens P.M. Scheele. Geheel links met de meeste oorspronkelijke genen en de meeste variatie op het moment van de schepping: het oertype. Dit is op 100 gesteld. In de loop van de tijd (van links naar rechts) neemt de variatie af en ontwikkelen zich verschillende moedertypen etc. Onderlinge kruisingen van nazaten van moedertypen zouden het hoofdtype, genetisch het dichtst bij het oertype komend, terug kunnen brengen (a.w.p. 180).

Daarin moet ik hem groot gelijk geven, ook in wetenschappelijk opzicht, want zo worden processen in de tijd altijd weergeven. De X-as als tijd-as gaat altijd van links naar rechts en op de verticale as (Y-as) wordt de in de tijd veranderlijke afgezet. Maar ook creationistische voortrekkers als dr. Scherer en dr. Junker doen dat (fig. 4). Andersoortige processen worden ter onderscheiding weer anders weergegeven (fig. 5).

'Stambomen en de geologische kolom'
Marsh en z'n navolgers hebben mogelijk dicht willen aansluiten bij de bestaande stamboomstructuren, die als het ware gebouwd zijn met als achtergrond de geologische kolom. Volgens aanhangers van de evolutietheorie moeten de oudste en primitiefste organismen in de onderste, en dus volgens het superpositiebeginsel oudste, aardlagen zitten. Aardlagen en hun veronderstelde miljoenen jaren ouderdom maken een wezenlijk bestanddeel uit van de evolutie theorie.

n het catastrofe-submodel van het creatiemodel hebben de aardlagen echter ook hun plaats. Fossielen daarin zijn afkomstig van nog bestaande of uitgestorven basistypen. Basistypenbiologen, die de tijds- en catastrofenfactor willen inbedden in hun model, zetten de polyfyletische (d.w.z. meer) stambomen dan ook rechtop, evenals de (monofyletische) stamboom van de evolutietheorie rechtop staat. Dit is gedaan met het doel om beter ingang te krijgen in het onderwijs met de bestaande tekstboeken. Het moet gezegd: het succes was matig, en niet nauwkeurig kijkende naturalisten meenden alleen maar een variant van de evolutietheorie te zien. Er valt dus wel wat te zeggen voor een horizontale (= tijd) positie van de 'stambomen per basistype', zelfs als de aardlagen er in betrokken moeten worden. Tegen een horizontale tijdas kunnen ook geologische processen weergegeven worden.

Het superpositiebeginsel hoeft ook helemaal niet voor het overgrote deel van de geologische 'kolom' op te gaan, getuige het door Berthault uitgevoerde experiment van het zijdelingse aangroeiingsproces van aardlagen via sedimentrijke troebelingsstromen.

Conclusies
De degeneratietheorie, zoals geformuleerd door P. Scheele en in beginsel onderbouwd vanuit de moleculaire biologie, is een belangrijke aanvulling op de bestaande en ook nog in ontwikkeling zijnde basistypenbiologie. Zijn aanvulling bestaat vooral uit de door hem aangewezen oorzaak van ras- en soortvorming: de afname van genetische variabiliteit en kwaliteit van de genen op moleculair niveau, die vooral het uiterlijk bepalen. Wat de prioriteit betreft, ook in z'n ontwikkeling en uitwerkingen is de basistypenbiologie naar z'n kwaliteit een belangrijke biologische theorie, die de historiciteit van de schepping, als beschreven in Genesis, zo goed mogelijk recht doet. De termen die Scheele weergeeft in fig. 6 zijn zeker bruikbaar binnen het geheel van de basistypenbiologie. Z'n degeneratietheorie als omgekeerde these van de evolutietheorie kan een belangrijke hoeksteen worden. Zeker als het boek Degeneratie, het einde van de evolutietheorie, in het Engels wordt uitgegeven. Dan kan er breder onder creationistische biologen worden gediscussieerd en is de tijd rijp om een congres te beleggen in internationaal verband. Dan kunnen alle termen en definities, onderbouwd met wetenschappelijke gegevens en onderzoek onder een duidelijke noemer worden gebracht. Dan zal de basis-typen-degeneratietheorie een veel praktischer en bruikbaarder theorie worden. Ze bestrijkt dan alle actuele biologie rondom het natuurbehoud, de fok- en kweekprogramma's en de biotechnologie. Misschien kunnen we dan vaststellen of het terugfokken van uitgestorven soorten uit moedertypen, zoals Scheele voorspelt voor bijvoorbeeld de quagga, gelukt is of onmogelijk blijkt. Een uitdaging voor goed rentmeesterschap en inspiratie voor christelijke biologen om een bijdrage te leveren aan de oplossing van enkele van de vele problemen in de huidige werkelijkheid.

Fig. 7: Natuurlijke selectie voorkomt te ernstige degeneratie, die maakt dat er niet meer kan worden voortgeplant (P.M. Scheele p. 138)

Literatuuropgave:

Andrews, E.H., Gitt, W., Ouweneel, W.J., Concepts in Creationism, Evangelical Press, Welwyn, Herts, England, 1986. De bijdragen van het Eerste Europese Creationistisch Congres in 1984 in Heverlee, België.

Berthault, G., 'Sedimentation Experiments: Is Extrapolation Appropriate? A Reply'. CEN Techn. Journal, vol. 11, no 1, p.65-70, 1997 refererend aan de publ. van Julien, Tan en Berthault in Bull. of Geol. Soc. of France, 164(5)p.649-660, 1993 Video Drama in the Rocks, Uitg. Evang. Hogeschool.

Junker, R., Scherer, S., Entstehung und Geschichte der Lebewesen. Weyel Lehrmittelverlag, Giessen, 1986,1988 uitgebr. 2e dr. (1e dr. besproken in B&W 104,1987).

Halthenorth, TH., e.a., Elseviers gids van de Afrikaanse zoogdieren (1979).

Junker, R., Scherer, S., Basistypenbiologie (1 en 2) Bijbel & Wetenschap 103, 104, 1987. (Vertaald en bewerkt door G.J. Doekes).

Marsh, F.L., Evolution, Creation and Science. Washington, D.C., 1947.In het Nederlands o.a. De Schepping van de Soorten, 'De Stem der Leken', 's-Gravenhage, (1957 1e dr) 1966.

Murris, H.R., boekbespreking van Peter M. Scheele in Bijbel & Wetenschap nr. 201, p. 21-23 (1998)

Scheele, P.M., Degeneratie, het einde van de evolutietheorie, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 3e dr. 1998.

 

 

 

 

   
     
 
© 2001 - 2024 CMS: 123CMS.nl,  datum laatste wijziging: 22-6-2005 °